Szótár Német-Holland

Abends · Abende⁰

 avond, afsluiting, avondontvangst, einde, goedenavond, slot, westen

die Tageszeit nach dem Nachmittag; die Himmelsrichtung Westen; Abendstunde, West, Herbst, Abendshow

» Wir haben einen wunderbaren Abend in der Oper verbracht.  We hebben een geweldige avond in de opera doorgebracht.

Abendessens · Abendessen⁰

 avondeten, diner

[Lebensmittel] warme Mahlzeit, die zu Tagesende verzehrt wird; Nachtessen, Dinner, Znacht, Abendbrot, Zabig

» Zum Abendessen gibt es heute einen besonders guten Wein.  Bij het avondeten is er vandaag een bijzonder goede wijn.

Abendkleidung · Abendkleidungen⁴

 avondkleding

formelle Kleidung für abendliche Anlässe

fährt ab · fuhr ab (führe ab) · ist abgefahren

 vertrekken, afrijden, wegrijden, afreizen, afscheid nemen

sich (fahrend, im Fahrzeug) von einem Ort wegbegeben; eine bestimmte Strecke entlangfahren; davonfahren, abfliegen, anfahren, entlangfahren

(tárgyeset, nach+D, von+D, auf+A)

fährt ab · fuhr ab (führe ab) · hat abgefahren

 afrijden, vertrekken, afslijten, beginnen, bekijken, inspecteren, opgebruiken, starten, verbruiken, verslijten, wegbrengen, afreizen, afscheid nemen, afscheiden, afwijzen

[Kultur, Unterhaltung] etwas von einem Ort (fahrend, mit einem Fahrzeug) an einen anderen Ort bringen; etwas (fahrend, bei der Fahrt, mit einem Fahrzeug) abtrennen; abtransportieren, abrasieren, entlangfahren, abblitzen

(sich+A, tárgyeset, dat., von+D, auf+A)

fliegt ab · flog ab (flöge ab) · hat abgeflogen

 afvliegen, evacueren, inspecteren, afreizen, afvluchten, opstijgen, overvliegen

mit einem Luftfahrzeug von einem Ort (Unfallort) wegbringen; eine Strecke prüfend überfliegen, suchend entlangfliegen; ausfliegen

(tárgyeset, nach+D, von+D)

fliegt ab · flog ab (flöge ab) · ist abgeflogen

 vertrekken

einen Ort fliegend verlassen; fortfliegen, losfliegen, wegfliegen, davonfliegen, starten

(tárgyeset, nach+D, von+D)

» Wir sind pünktlich abgeflogen , alles ist in Ordnung.  We zijn op tijd vertrokken, alles is in orde.

gibt ab · gab ab (gäbe ab) · hat abgegeben

 afgeven, inleveren, verkopen, afleggen, afleveren, afstaan, afvuren, lossen, overlaten, spelen, uitbrengen, uitspreken, uitstralen, vormen, zich afgeven, zich inlaten, zijn, doorgeven, geschikt zijn voor, geven, overhandigen, passen, teruggeven, verliezen

[Sport, Spiele] jemandem etwas geben, der es haben soll oder verlangt; bei Ballspielen den Ball einem Mitspieler zukommen lassen; einreichen, abschieben (auf), verteilen, passen

(sich+A, tárgyeset, dat., mit+D, an+A, in+A, bei+D, von+D)

» Am Schluss geben Sie bitte Ihre Klausur bei mir ab .  Aan het einde, graag uw examen bij mij inleveren.

acht · - · -

 acht, twintig

[Zahlen, Zeit] Kardinalzahl 8; acht Uhr, zwanzig Uhr; acht Uhr, achtjährig, zwanzig Uhr

achthundert · - · -

 acht honderd

[Zahlen] Kardinalzahl 800; acht mal hundert

achttausend · - · -

 achtduizend

[Zahlen] Kardinalzahl 8000; acht mal tausend, zehn mal achthundert